Met soorten als gulden sleutelbloem, wondklaver en bijenorchis waren de Zuid-Limburgse natuurgraslanden vroeger een feestje om te zien, en voor vlinders en bijen een echt feestmaal. Maar door landbouw, verkeer en industrie is die bijzondere begroeiing grotendeels verdwenen. Daarom herstellen natuurorganisaties op een aantal locaties de bloemrijke graslanden. Dat kan op verschillende manieren. Natuurorganisaties zoals Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en Het Limburgs Landschap herstellen natuurgraslanden door het afschrapen van de bovenlaag van de bodem. De organisaties hebben geconstateerd dat maaien en afvoeren namelijk niet altijd tot de gewenste verschraling (afname voedselrijkdom) en de gewenste vegetatie leiden.

Onbegrijpelijk of onbegrepen?
Het weghalen van de bovenste voedselrijke bodemlaag (löss) van hellinggraslanden is omstreden. Is het wel verantwoord om in tijden van klimaatverandering en meer extreme nattigheid een deel van de bodem, inclusief de begroeiing te verwijderen? De bodem met zijn begroeiing vormt toch een waardevolle spons, die water opzuigt en snelle, oppervlakkige afstroom tegengaat?
Hoe verhoudt dat afschrapen zich tot de wens om water vast te houden?
Enerzijds
De rol van dier en plant bij de sponswerking
Dieren beïnvloeden op verschillende manieren de opname van water in de bodem en de afremming van water dat oppervlakkig afstroomt. Denk bijvoorbeeld aan ondergrondse graafgangen van wormen, insecten en kleine zoogdieren, waarin water goed kan wegsijpelen. Of aan mierenhopen, molshopen en beverdammen, die obstakels vormen tegen de afstroom. Maar denk ook aan pootafdrukken van grote grazers; kuiltjes waarin water blijft staan en waar water langzaam de bodem in kan trekken. Of aan de productie van natuurlijke mest, die het bodemleven stimuleert en de bodem extra absorberend maakt. Direct of indirect vergroten dierlijke activiteiten dus de sponswerking van de bodem.
Datzelfde geldt ook voor planten. Met hun wortels maken ze de bodems poreuzer. En met hun bladerdek beschermen ze een leembodem tegen harde regeninslag, felle zon en slemp (afgesloten bovenste bodemlaag). Tegelijk vangen bladeren al veel regenwater op, waardoor het de bodem niet eens bereikt, en afgevallen dode bladeren verrijken de bodem met organisch materiaal dat goed water absorbeert. Tot slot kan de begroeiing op hellingen de afstroomsnelheid verkleinen. Ruige pollen zorgen namelijk voor weerstand, waardoor water meer tijd krijgt om in de bodem te trekken. Graslanden (hooilanden) met een ijle, egale structuur hebben minder ruwheid.
Zonder afschrapen tóch bloemrijk!
Ook op de wat rijkere bodem, die niet worden afgeschraapt, kan bloemrijk grasland tot ontwikkeling komen. Alleen is het soortenpallet niet exact hetzelfde als dat van verschraalde graslanden die tegenwoordig in ons land zo zeldzaam zijn geworden.

Anderzijds
Verrijkte bodems, verarmde graslanden
Tal van plantensoorten verdwijnen als er te veel voedingstoffen, zoals stikstof en fosfaat, in de bodem zitten. Veel voeding klinkt misschien positief, maar is het niet. Want waar de bodem al te rijk is geworden, gaan snelgroeiende planten overheersen. Denk aan brandnetels, maar ook aan grassen. Langzamer groeiende kruiden kunnen daar niet tegenop. Ze komen in de verdrukking, kwijnen weg en worden alsmaar zeldzamer. Als de bloemenpracht uit de graslanden verdwijnt, hebben vlinders en veel andere insecten er weinig meer te zoeken.
Een overdosis aan voedingsstoffen in de bodem wordt veroorzaakt door neerslag van stikstof uit de lucht, door instroming van nutriënten uit hoger gelegen bemest gebied, of door een erfenis uit het verleden: tal van natuurgebieden werden vroeger namelijk gebruikt als landbouwgrond en werden bemest.
Herstel van kalkgrasland, heischraalgrasland en glanshaverhooiland
In Nederland zijn kalkgrasland, heischraalgrasland en glanshaverhooiland drie vormen van bloemrijk grasland die - vergeleken met 100 jaar geleden - weinig meer voorkomen. Kalkgrasland en heischraal grasland vind je van oudsher op droge schrale (voedselarme) hellingen, met dunne bodems en kalk of (vuur)steen dicht onder het oppervlak. De glanshaverhooilanden liggen juist op de vochtige delen, lager op de helling. Voor alle drie geldt dat de gebieden zó voedselrijk zijn geworden, dat de typische soorten er niet of nauwelijks meer groeien.
Door het afschrapen van de bovenlaag van de bodem halen natuurorganisaties zoals Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en Het Limburgs Landschap op kansrijke locaties de voedselrijke toplaag weg. Op sommige percelen brengen ze maaisel met zaden aan, afkomstig uit goed ontwikkelde bloemrijke graslanden in de regio. Hierdoor stimuleren ze de groei van bloemen en kruiden.
Op percelen onderaan de helling komt na afplaggen soms het grond- of kwelwater aan de oppervlakte. Die gebieden worden niet alleen voedselarmer maar (plaatselijk) ook natter, waardoor ook moerasplanten en -dieren hier nieuwe kansen krijgen.

De afwezigheid van begroeiing na het afschrapen is gelukkig maar een tijdelijke situatie. Na enkele jaren zijn de vegetatie en het bodemleven hersteld. En naar verwachting van bovengenoemde natuurorganisaties óók de sponswerking! Het verwijderen van de toplaag kan in de zomer ook een positief effect hebben op de infiltratie. Als poreuze kalksteen aan de oppervlakte komt, zakt regenwater daarin namelijk makkelijker weg dan in een keiharde, verslempte lössbodem.
Conclusie
We willen zuinig zijn op onze bodem als natuurlijke spons, maar ook op zeldzame vegetaties. Als natuurorganisaties zeldzame, schrale graslanden willen herstellen door de bodem af te schrapen, zal doorgaans de spons tijdelijk minder goed werken. Hoeveel minder en hoe lang minder? Dat weten we niet precies. Alleen proefondervindelijk is vast te stellen hoe regenwater reageert. Het is wijs het zekere voor het onzekere te nemen en bij afschrapen compenserende maatregelen uit te voeren, zoals het aanleggen van swales (laagtes waar water de tijd krijgt om te infiltreren) of dammetjes.
